Door zijn cultuurbeleid heeft de overheid invloed op de inhoud van de kunsten, betoogt Toine Minnaert. Maar misschien is het tijd voor de overheid om in tijden van bezuinigingen wat minder aan de tekentafel te willen zitten.
Op 4 juli 2008 opende toenmalig VVD-leider Mark Rutte met het nodige ceremonieel de Vrijdenkersruimte. Deze tentoonstellingsruimte, gevestigd in het kantoorgedeelte van de VVD in het parlementsgebouw, was een idee van PVV-leider Geert Wilders dat door de twee partijen met vrijheid in hun naam tot uitvoering werd gebracht. De ruimte had tot doel kunstenaars die zich belemmerd voelden in hun artistieke vrijheid letterlijk de ruimte te bieden hun werk laten zien. In de zomer van 2011 hief de VVD de ruimte in alle stilte weer op. De PVV had al eerder het initiatief verlaten. De programmering van de ruimte was niet waardevrij. In 2010 maakte kunstenaar Jonas Staal voor het Van Abbemuseum een tentoonstelling over de Vrijdenkersruimte. Staal stelde dat in de praktijk de curatoren van de ruimte voornamelijk werk selecteerden van kunstenaars die de islam bekritiseerden of die zelf geconfronteerd waren met kritiek uit islamitische hoek, zoals Theo van Gogh en tekenaar Gregorius Nekschot.(1) Voor de PVV was dat precies de bedoeling, zo bleek al uit de openingstoespraak die Tweede Kamerlid Fleur Agema (PVV) destijds hield. Daarin stelde zij: “Onze vrijheid die ingeperkt wordt, omdat schilderijen uit een gemeentehuis verwijderd moeten worden, omdat er moslims zijn die er aanstoot aan nemen.”(2)
Tekenend is het gebruik van het woord onze: de moslims werden duidelijk als de beperkers van vrijheid aangemerkt. Over dit vrijheidsbegrip kom ik verderop nog te spreken, als ook over de rol van religieuze instellingen. Het discours rondom de Vrijdenkersruimte laat treffend zien dat ruimte gekoppeld is aan keuzes. Fysieke ruimte is zonder uitzondering schaars en dus noodzakelijk verbonden aan het maken van keuzes voor de invulling ervan. Zelfs als het doel van de ruimte is om volledige vrijheid te bieden. Dit ruimteprobleem en het bijbehorende keuzeproces manifesteren zich nadrukkelijk ook binnen de kunsten. Zo is er in een museum slechts plek voor een beperkt aantal schilderijen, kan op het theaterpodium slechts één voorstelling tegelijk plaatsvinden en kan op het filmdoek slechts één film tegelijk worden vertoond. Het is de taak van specialisten (programmeurs, curatoren) om die keuzes te maken, waarbij kennis over het mogelijke aanbod en de implicaties van de keuzes worden gewogen.
Vrijheid als resultaat
Kan de overheid de inhoud van kunst beïnvloeden? De vraag lijkt haast overbodig. Ja, omdat de overheid beleid ontwikkelt ten aanzien van de kunstsector, heeft ze invloed op de inhoud van kunst. Kunst kan niet los worden gezien van de omstandigheden waar binnen ze wordt gemaakt. Dus als er minder geld beschikbaar is of als er juist geld wordt geïnvesteerd veranderen die omstandigheden. De vraag schuurt aan tegen de vraag of de overheid zich met de inhoud van kunst mag bemoeien. Over die vraag is beduidend meer discussie. De neiging is groot om direct afwijzend te antwoorden, maar bij nader inzien past een meer genuanceerde houding. De overheid dient de kunstenaar net als ieder ander burger de vrijheid te geven zich te uiten. Maar moet de overheid ook financieel garant staan voor die meningsuiting? En is het onredelijk dat de overheid, als deze door de kunstenaars zelf wordt aangesproken voor een financiële bijdrage, zich ook een mening vormt over de inhoud van de ondersteunde kunst? En als de overheid de kunsten ondersteunt, omdat anders het aanbod verdwijnt dat de pure marktwerking van vraag en aanbod niet zou overleven, is dat in zichzelf niet al een vorm van inhoudelijke bemoeienis? Tal van vragen die geen eenduidig antwoord hebben maar zeker een analyse waard zijn. Om enige focus aan te brengen in deze analyse is het zinvol een theoretisch aanknopingspunt te definiëren. Een terugkerend begrip in de discussie over de inhoudelijke inmenging van de overheid in de kunsten is vrijheid. In lijn met Hans Blokland in Publiek gezocht: de politieke legitimiteit van kunstsubsidies (Blokland 1997) maak ik daarbij een onderscheid tussen positieve en negatieve vrijheid.
De overheid
dient de kunstenaar
net als iedere andere
burger de vrijheid te
geven zich te uiten.
Bij negatieve vrijheid is er sprake van keuzevrijheid, maar een gebrek aan overzicht van de keuzemogelijkheden, oftewel een schijnvrijheid. Positieve vrijheid betekent dat de keuzevrijheid geschiedt vanuit een goede vertreksituatie. Je weet waar je uit kan kiezen en je overziet wat de implicaties van de keuzes zijn. Blokland gebruikt deze begrippen om aan te geven dat de overheid een taak heeft om de burger in staat te stellen een keuze te maken uit het culturele aanbod. Kennis over het aanbod is nodig om desnoods weloverwogen geen gebruik te maken van het cultuuraanbod. Laten we dit concept doortrekken naar de vrijheid van de kunstenaar. Positieve vrijheid is ‘echte’ vrijheid, niet een vrijheid die enkel bestaat omdat daar letterlijk of figuurlijk ruimte voor is gecreëerd. De kunstenaar die enkel in een door de overheid beschermde omgeving vrij kan zijn, leeft in wezen in een schijnvrijheid. Vrijheid is iets dat door de samenleving als geheel zal moeten worden geschapen. Vrijheid is geen vaststaand gegeven, maar het resultaat van een voortdurend proces. Het is dat proces en de rol van de overheid daarin dat ik hier als basis voor de analyse zal hanteren, waarbij ik een onderscheid maak tussen directe en indirecte invloed.
Met een
verharding van
het politieke
debat lijkt er
ook een
verharding van
de toon in de
samenleving te
komen.
1. Directe invloed
Twee contrasterende manieren waarmee de overheid direct invloed uitoefent op de inhoud van de kunst zijn censuur en opdrachtgeverschap. a) Censuur Rechtstreekse censuur door de overheid is in Nederland zeer ongebruikelijk. Zelfs de film Fitna werd niet gecensureerd, ook al werd gevreesd voor onlusten en was de regering het pertinent oneens met de inhoud. Overheidscensuur wordt vooral geassocieerd met regimes in verre landen. Dat wil niet zeggen dat censuur niet voorkomt in Nederland, maar dan door andere instituties. Niet enkel moslims tekenen af en toe bezwaar aan tegen kunstuitingen. In de PCZ van 9 juni 2011 worden twee interessante voorbeelden besproken. Een eigentijdse, transseksuele versie van Hermaphrodite in het Louvre van de Hulster kunstenaar Servaas Roelandse maakte onderdeel uit van een expositie in de Sint Jansbasiliek in Oosterhout. Maar omdat de pastoor zich aan de erectie stoorde, stelde hij Roelandse voor de keus: afdekken, in een achterafruimte plaatsen of weghalen. De kunstenaar koos boos voor het laatste. In april 2011 maakte kunstenaar Luc Ingels uit Walsoorden iets soortgelijks mee. Het plan om zijn beeldengroep de Zonnebaadsters te exposeren in de tuin van basiliek in Hulst stuitte op verzet van het kerkbestuur, dat de gipsen vrouwentorso’s een stapje te ver vond.
b) Opdrachtgeverschap
Een meer actieve vorm van overheidsinmenging is opdrachtgeverschap, waarbij de overheid expliciet formuleert wat haar wens is. Een boeiende bijdrage aan deze discussie werd vorige jaar gegeven door Birgitte Bloksma. Zij stelt: “De overheid kan deze cultuurproducten, opgebouwd uit verschillende zienswijzen en kennisdomeinen, gebruiken voor haar beleid. Binnen een dergelijke benadering vormen de culturele infrastructuur en de overheid een productief systeem van vraag en aanbod.” 3 Het voordeel van deze terminologie is dat de verhouding tussen overheid en kunstenaar bij een dergelijke relatie helder is. In het geval van opdrachtgeverschap definieert de overheid nadrukkelijk de gewenste uitkomst van de overheidsbijdrage en is het vervolgens aan de kunstenaar om al dan niet de opdracht te aanvaarden. Noodzakelijk is dan wel dat in de samenleving ook andere opdrachtgevers zijn, omdat anders de vraag eenzijdig wordt.
2. Indirecte invloed
Twee uiteenlopende manieren waarop de overheid indirect invloed heeft op de inhoud van kunst zijn de bestelvorming en de toonzetting van het debat:
a) Bestelvorming
Als de overheid een culturele infrastructuur ondersteunt en daarbinnen ook de structuur bepaalt waarbinnen inhoudelijke oordelen worden uitgesproken, is sprake van indirecte inmenging. Door bijvoorbeeld te kiezen voor een stelsel met een rol voor de Raad voor Cultuur en Fonds voor de Podiumkunsten kiest de overheid er voor om peers te betrekken bij het oordeel over kunst. Men had ook kunnen kiezen voor een ambtelijke commissie of voor een sterkere rol voor het publiek. Over de gevolgen van deze vorm van kwaliteitsbeoordeling zijn al vele opiniestukken geschreven. Interessant in dit verband is een recente discussie in de filmsector, waarbij de term censuur opduikt. “Er wordt niet zozeer censuur gepleegd, maar het is de financiële structuur die de kansen van scenario’s bepaalt. Kijk goed naar het Nederlandse systeem van filmfinanciering, en je ontdekt al snel ingebouwde voor- en afkeuren.” De keuzes uit de structuur beïnvloeden de uitkomst en dus de beïnvloedt de gekozen structuur deze keuzes indirect.
b) Toonzetting
Meer indirect maar zeker niet minder van invloed op de inhoud van kunst is de toonzetting van het debat. De overheid speelt in Nederland een belangrijke rol in het maatschappelijk debat. Met een verharding van het politieke debat lijkt er ook een verharding van de toon in de samenleving te komen. Anders dan bijvoorbeeld bij de Defensiebegroting, waar de minister duidelijk liet blijken met tegenzin de bezuinigingen door te voeren, leek de opgeruimde houding van staatssecretaris Zijlstra bij de bezuinigingen juist tegengesteld te werken. Door de kunstenaar als een subsidieverslaafde weg te zetten en niet pal te staan voor het belang van de kunst in de samenleving, ontstond een lastige situatie. Want de samenleving zal, nu de overheid zich terugtrekt, zelf verantwoordelijkheid moeten nemen voor de kunstenaar. Maar als de samenleving de lijn van de overheid volgt, ligt er ook daar geen verantwoordelijkheid voor de samenleving.
De overheid als partner
Door vrijheid als een voortdurend proces te beschouwen in plaats van de uitkomst van een proces heb ik getracht de rol van de overheid los te trekken van het legitimeringsdebat. In dat proces speelt de overheid direct en indirect een rol. Ten aanzien van de kunst die met directe steun van de overheid tot stand komt, is het niet onredelijk dat de overheid invloed heeft op de inhoud van de kunst. Sterker nog, het is zelfs de plicht van de overheid om te benoemen waarom die specifieke kunstuitingen worden ondersteund. Die legitimering hoeft niet noodzakelijkerwijs voort te komen uit het democratische principe dat de kunst voor iedereen toegankelijk is. Anders gesteld mag de overheid kunst steunen, omdat men vindt dat die kunst er moet zijn in weerwil van enige marktwerking. Bij de indirecte invloed is het vooral zaak om de juiste toon aan te slaan. Een spagaat voor de overheid tekent zich af. Enerzijds staat de overheid aan de tekentafel van de samenleving en tracht deze met beleid een bepaalde gewenste kant op te sturen. Anderzijds is de overheid een van de partijen in een almaar complexer wordende samenleving, waarin zelfs zaken als landsgrenzen in relatie tot cultuur steeds meer aan onwrikbaarheid inboeten. De overheid is dus deelnemer en organisator tegelijk, een situatie die in bijvoorbeeld de sport als uiterst onwenselijk wordt beschouwd.
Doordat de
overheid minder
middelen
beschikbaar
stelt, heeft de
overheid ook
minder recht op
aanspraak op
de inhoud van
de kunst.
Nieuwe realiteit
Het wegvallen van de subsidie is niet enkel een verlies aan financiële middelen, maar in mijn optiek bovenal een herdefiniëring van de relatie tussen overheid en kunstenaar. Het pijnlijke is dat de verandering in die relatie voor velen wat abrupt kwam, maar in deze nieuwe realiteit wordt de rol van de overheid mogelijk wel eenduidiger. Doordat de overheid minder middelen beschikbaar stelt, heeft de overheid ook minder recht op aanspraak op de inhoud van de kunst. De overheid kan zich daarmee wellicht, in lijn met de opdrachtgeverstaak, meer toeleggen op deelname aan het kunstenveld en minder op het aan de tekentafel zitten. Zaak is dat wel dat de samenleving gaat staan voor de vrijheid van de kunstenaar. Een volledig terugtrekken van de tekentafel is wellicht nog een stap te ver voor de overheid. Allereerst zal de samenleving weer overtuigd moeten raken van de waarde van kunst. Door in de huidige bezuinigingen vooral over de kunstenaar te spreken als een persoon die misbruik maakt van publieke middelen is mogelijk de indruk ontstaan dat wat de kunstenaar maakt geen publiek belang dient. Het feit dat een groot deel van de bevolking kunst en cultuur noemde als een post waar wel op bezuinigd kon worden, is daar een uitdrukking van. Wellicht dat de toonzetting, bestempeld als de meest indirecte vorm van beïnvloeding van de kunst, de meest directe invloed kan hebben op de toekomstige mogelijkheden voor kunst. Misschien is het een idee om daartoe een open podium voor kunstenaars in het gebouw van de Tweede Kamer te verwezenlijken?
1 http://www.joop.nl/opinies/detail/artikel/kunst_als_politiek_bezit/ , bezocht 24 april 2012
2 nrC, 2 december 2010
3 http://www.marres.org/downloads/essay_Brigitte_Bloksma_def_01. pdf, bezocht 17 april 2012